Charles werd geboren in Frankrijk, te Straatsburg, op 15 september 1858. Twee dagen na zijn geboorte werd hij gedoopt.
« Mijn God, wij moeten allemaal uw barmhartigheid bezingen: als zoon van een heilige moeder leerde ik van haar U te kennen, U lief te hebben en tot U te bidden. Mijn verste herinnering is het gebed dat zij mij elke morgen en avond liet opzeggen: “Mijn God, zegen papa, mama, grootvader, grootmoeder, grootmoeder Foucauld en kleine zus »
Maar moeder, vader en grootmoeder Foucauld sterven in 1864. De grootvader neemt de twee kinderen bij zich: Charles (6 jaar) en Marie (3 jaar).
« Ik heb altijd de grote intelligentie van mijn grootvader bewonderd. Zijn onbegrensde tederheid omringde mijn kinderjaren en mijn jeugd met een liefde waarvan ik mij nog steeds met ontroering de warmte herinner. »
Op 28 april 1872 doet Charles zijn Eerste Communie. Hij wordt dezelfde dag gevormd.
Charles is verstandig en leert gemakkelijk. Hij houdt veel van boeken, maar hij leest om het even wat.
« Indien ik in Nancy een beetje werkte, was het omdat men mij toeliet aan mijn studies een hoop lectuur toe te voegen. Dat gaf me de smaak om te studeren, maar u weet dat het mij ook veel kwaad deed… »
Langzaam verwijdert Charles zich van het geloof. Hij blijft de katholieke godsdienst respecteren, maar hij gelooft niet meer in God.
« Ik leefde gedurende twaalf jaar zonder iets te ontkennen noch iets te geloven, wanhopend aan de waarheid. Ik geloofde zelfs niet in God. Geen enkel bewijs leek me doorslaggevend. »
« Op mijn 17de was ik één en al egoïsme, verwaand en goddeloos, aangetrokken door het kwaad. Ik was radeloos. »
« Ik zat in de nacht. Ik zag God niet meer noch de mensen: er was enkel nog mezelf. »
Na twee jaar studeren in de Militaire School is Charles officier. Bij het overlijden van zijn grootvader erft Charles het ganse fortuin. Hij is 20 jaar.
Gedurende meerdere jaren zal Charles zijn plezier zoeken in eten en feesten. Men noemt hem dan “Dikke Foucauld”.
« Ik slaap lang. Ik eet veel. Ik denk weinig. »
Maar in oktober 1880 wordt Charles naar Algerije gezonden. Algerije bevalt hem en zijn inwoners interesseren hem.
« De plantengroei is buitengewoon: palmbomen, laurier- en sinaasappelbomen. Het is een mooi land! Ikzelf was er verrukt over midden al deze Arabieren in witte boernoes of in levendige kleuren gekleed, een menigte kamelen, kleine ezels en geiten, die een uiterst schilderachtig effect geven. »
Maar omwille van een vrouw, weigert Charles de raadgevingen van zijn Oversten. Men ontzet hem uit zijn functie...
Nauwelijks terug in Frankrijk verneemt hij dat zijn regiment naar Tunesië is gezonden.
« Een dergelijke expeditie is een te uitzonderlijk plezier om te laten voorbijgaan zonder te proberen er mee van te genieten.- Men heeft me wel teruggestuurd naar Afrika, zoals ik had gevraagd, maar helemaal niet in het regiment zoals ik het had gewild. Ik maak deel uit van een legercolonne die rondtrekt op de hoogvlakten, in het zuiden van Saïda. – Het is erg vermakelijk: het kampleven bevalt me zozeer als het leven in een garnizoen me tegenstak. Ik hoop dat de militaire actie heel lang zal duren; als ze eindigt zal ik proberen om ergens anders te gaan waar beweging is. »
In januari 1882 zijn de ‘colonnes’ voorbij en Charles bevindt zich terug in de kazerne.
« “Ik haat het garnizoenleven. Ik zou liever meer profiteren van mijn jeugd door te reizen,op die manier zou ik tenminste iets leren en mijn tijd niet verliezen.” »
En op 28 januari 1882 geeft hij zijn ontslag uit het leger.
Charles beslist daarop om zich in Algiers te vestigen, om er zijn reizen voor te bereiden.
“Het zou onverstandig zijn om zulke mooie reizen te maken, domweg als een eenvoudig toerist: ik wil dit ernstig doen, boeken meenemen en zo volledig mogelijk de oude en de moderne geschiedenis leren kennen, vooral de oude, van alle gebieden waar ik zal doortrekken.”
Marokko is heel dichtbij, maar verboden voor de Europeanen. Charles is aangetrokken door dit zo weinig gekend land. Na een lange voorbereiding van 15 maanden, vertrekt Charles naar Marokko, samen met de Jood Mardocheus die zijn gids zal zijn.
“In 1883, in het gebied van de sultan, kan de Europeaan overdag zonder gevaar rondtrekken. In de rest van Marokko kan hij slechts verkleed doordringen en op risico van zijn leven: hij wordt beschouwd als een spion en zou vermoord worden wanneer hij herkend wordt. Haast gans mijn reis trok ik door een onafhankelijk gebied. Reeds in Tanger verkleedde ik mij om vervelende herkenningen te vermijden. Ik gaf me uit voor een Israëliet. Gedurende mijn reis was mijn klederdracht deze van de Marokkaanse Joden, mijn godsdienst was de hunne, mijn naam de rabbijn Jozef. Ik bad en zong in de synagoge, ouders vroegen mij om hun kinderen te zegenen…”
“Aan diegenen die me vroegen waar ik geboren was antwoordde ik de ene keer Jeruzalem, dan weer Moskou of Algiers.”
“Vroeg men mij naar het motief van mijn reis? Voor de moslim was ik een bedelende rabbijn, die van stad naar stad trok. Voor de Jood, een vroom Israëliet uit Marokko, die ondanks het gevaar en de vermoeidheid, nieuws inwon over de toestand van zijn broeders.”
“Gans mijn reisroute is opgetekend aan de hand van een kompas en een barometer.”
“Op tocht had ik voortdurend een schriftje van 5 vierkante cm in mijn linkerhand. Met een potloodje van 2 cm, dat ik steeds in mijn andere hand had, registreerde ik wat belangrijk was op de weg, wat men rechts en links zag. Ik noteerde de veranderingen van richting, geholpen door opmetingen van het kompas, de oneffenheden van de weg, met de barometrische hoogte, het uur en de minuut van elke observatie, de stopplaatsen, de snelheid van het marcheren, enz. Daardoor was ik tijdens de reis haast voortdurend aan het schrijven, in de heuvelachtige streken schreef ik de hele tijd.
“Nooit gaf iemand er zich rekenschap van, zelfs niet te midden de grootste karavanen. Ik zorgde ervoor om voor of achter mijn gezellen te stappen, opdat ze de lichte beweging van mijn handen niet zouden opmerken, mijn wijde kledij kwam mij hierbij te hulp.
De beschrijving en de opmetingen van de reisweg vulden op die manier een aantal kleine schriftjes.”
“Wanneer ik aankwam in een dorp waar het mogelijk was om een aparte kamer te hebben, maakte ik de aantekeningen af en schreef ze over op notitieboekjes die mijn reisdagboek uitmaakten. Ik wijdde de nachten aan deze bezigheid.”
“Tijdens het kort oponthoud in Tisint, maakte ik kennis met heel wat mensen: alle hadjs wilden me zien. Alleen al omwille van het feit dat ik van Algerije kwam, waar zij goed ontvangen waren, werd ik door allen uitstekend onthaald. Achteraf vernam ik dat verschillende mij ervan verdachten dat ik christen was; maar zij zegden er geen woord over. Ze begrepen waarschijnlijk beter dan ik hoe gevaarlijk voor mij hun woorden konden zijn.
“Aangekomen in Agadir, verbleef ik bij de Hadj Bou Rhim. Ik kan hem niet genoeg prijzen, noch mijn erkentelijkheid uitdrukken jegens hem: hij was voor mij de zekerste vriend, de meest belangloze, de meest toegewijde. Tot twee keer toe waagde hij zijn leven om het mijne te beschermen. Na korte tijd had hij geraden dat ik christen was. Ik bekende het later zelf: dit bewijs van vertrouwen verhoogde alleen maar zijn aanhankelijkheid. “
Gedurende 11 maanden heeft Charles vaak verwensingen en stenen achter zich gekregen. Meerdere keren zelfs liep hij het risico gedood te worden.
Op 23 mei 1884 komt een arme bedelaar aan in de grenspost van Algerije. Hij loopt blootsvoets, is mager en overdekt met vuil. Deze arme Jood noemt Charles de Foucauld.
“Het is hard geweest, maar heel interessant, en ik ben geslaagd!”. De wetenschappelijke wereld van die tijd is enthousiast over het werk van Charles: een echte ontdekkingsreis! Hij heeft 3000 km doorlopen in een bijna onbekend gebied. Welke roem !
Maar Charles is niet geïnteresseerd in deze roem. Hij verlaat Algerije en vestigt zich in de nabijheid van zijn familie in Parijs. Hij is 28 jaar.
“In het begin van oktober van dit jaar 1886, na zes maanden leven in familie, terwijl ik in Parijs was om mijn reis in Marokko te laten drukken, bevond ik mij bij zeer verstandige mensen, zeer deugdzaam en zeer christelijk; tezelfdertijd werd ik gestuwd door een buitengewoon sterke innerlijke genade: ik begon naar de kerk te gaan, zonder te geloven. Alleen daar voelde ik mij goed en ik bracht er lange uren door terwijl ik dit vreemde gebed herhaalde: “Mijn God, indien U bestaat, maak dat ik U leer kennen!””
“Maar ik kende U niet…”
“Oh ! Mijn God, hoe hebt U uw hand op mij gelegd, en hoe weinig heb ik dit gevoeld! Wat bent U goed! Wat bent U goed! Hoe hebt U mij bewaard! Hoe hebt U me beschut onder uw vleugels, ik die zelfs niet in uw bestaan geloofde!”
“Door de omstandigheden hebt U me verplicht om kuis te leven. Het was nodig om mijn ziel voor te bereiden op het ontvangen van de waarheid. De duivel is al te zeer meester over een ziel die niet kuis is.”
“Tezelfdertijd hebt U me teruggebracht in mijn familie, waar ik ontvangen werd als de verloren zoon.”
“Dit alles was Uw werk, mijn God, Uw werk, van U alleen… Een mooie ziel hielp U, maar door haar stilte, haar zachtheid, haar goedheid en volmaaktheid… U hebt mij aangetrokken door de schoonheid van die ziel.”
“U hebt me toen deze gedachte ingegeven: “Aangezien deze ziel zo verstandig is, moet de godsdienst waarin ze gelooft geen dwaasheid zijn. Laten we dus deze godsdienst bestuderen. Laten we een leraar kiezen in de katholieke godsdienst, een onderlegd priester, en laten we zien wat er van aan is en of ik moet geloven wat deze zegt.””
“Toen heb ik me tot abbé Huvelin gericht. Ik vroeg hem lessen over de godsdienst. Hij deed me neerknielen en biechten, en stuurde mij op staande voet naar de communie…”
“Indien er vreugde is in de hemel bij het zien van een zondaar die zich bekeert, dan is er vreugde geweest wanneer ik deze biechtstoel binnenging!”
“Wat bent U goed geweest! Wat ben ik gelukkig!”
“Ik die zoveel had getwijfeld, ik geloofde niet alles op een dag. Nu eens waren het de wonderen van het Evangelie die me onwaarschijnlijk leken. Dan weer wou ik passages van de Koran tussen mijn gebeden voegen. Maar de goddelijke genade en de raadgevingen van mijn biechtvader, deden de wolken verdwijnen…”
“Mijn Heer Jezus, U hebt in mij deze tedere en groeiende liefde voor U gelegd, deze smaak om te bidden, dit geloof in uw Woord, dit diepe gevoel van plicht om aalmoezen te geven, dit verlangen om U na te volgen, deze dorst om U het grootst mogelijke offer te brengen.”
“Ik verlangde om religieus te zijn, om enkel nog voor God leven. Mijn biechtvader deed me drie jaar wachten”.
“Welke gezegende invloed heeft de pelgrimstocht naar het Heilig Land gehad op mijn leven, alhoewel ik dit tegen mijn zin deed, uit zuivere gehoorzaamheid aan Mr. l’ abbé…”
“Nadat ik Kerstmis 1888 doorbracht in Bethlehem, nadat ik er de middernachtmis bijwoonde en de heilige Communie ontving in de heilige Grot, ben ik na twee à drie dagen teruggekeerd naar Jeruzalem. De zoetheid die ik er ervaren had bij het bidden in deze grot, waarin de stemmen van Jezus, Maria en Jozef hadden weerklonken, was onbeschrijfelijk.””
“Ik dorst ernaar om het leven te leiden dat ik ontwaard heb, geraden, toen ik door de straten van Nazareth liep, die betreden werden door de voeten van Onze Heer, de arme werkman, verloren in de verworpenheid en de duisternis.”
Charles is erg gehecht aan zijn familie en zijn vrienden, maar hij voelt zich geroepen om alles achter te laten en Jezus te volgen. En op 15 januari 1890 treedt hij binnen bij de Trappisten.
“Het Evangelie toonde mij dat het eerste gebod is God lief te hebben uit gans zijn hart en dat men alles in de liefde moet insluiten.Iedereen weet dat de liefde als eerste gevolg de navolging heeft. Het leek me dat er nergens beter dit leven werd geleid, dan in La Trappe.”
“Alle mensen zijn kinderen van God, die Hij oneindig liefheeft. Het is dus onmogelijk om God te beminnen zonder de mensen te beminnen. Hoe meer we God beminnen, hoe meer we de mensen beminnen. De liefde tot God, de liefde tot de mensen, daaruit bestaat mijn ganse leven, dat zal – hoop ik – gans mijn leven uitmaken.”
Charles is gelukkig in La Trappe. Hij leert er veel. Hij ontvangt er veel. Maar er ontbreekt hem nog iets.
“Wij zijn arm voor de rijken, maar niet zo arm als onze Heer was, niet zo arm als ik in Marokko was, niet zo arm als Sint Franciscus.”
“Ik hou van Onze Heer Jezus Christus, en ik kan het niet verdragen een ander leven te leiden dan het Zijne… Ik kan niet door het leven gaan in eerste klas, terwijl diegene die ik liefheb het deed in de laatste klas…”
“Ik heb me afgevraagd of het niet mogelijk zou zijn enkele mensen te vinden waarmee men een kleine congregatie zou kunnen beginnen.”
“De bedoeling zou zijn om zo exact mogelijk het leven te leiden van Onze Heer: enkel levend van de handenarbeid en naar de letter al zijn raadgevingen opvolgend…”
“Aan dit werk veel gebed toevoegen, slechts kleine groepjes vormen, zich overal verspreiden, vooral in de ongelovige landen die zo verlaten zijn en waar het een weldaad zou zijn om de liefde en de dienaars van Onze Heer Jezus te vermeerderen.”
Op 23 januari 1897 krijgt Charles van de Generale Overste de toelating de Trappisten te verlaten om Jezus te volgen, de arme werkman van Nazareth.
Charles vertrekt naar Israël. Hij komt aan in Nazareth waar de Zusters Clarissen hem als huisknecht aannemen.
“De goede God heeft me laten vinden wat ik zocht: leven zoals Onze Heer Jezus, in dit zelfde Nazareth…”
“In mijn planken huisje, aan de voeten van het tabernakel bij de Clarissen, tijdens mijn dagen van arbeid en mijn nachten van gebed, heb ik zo goed gevonden wat ik zocht, dat het duidelijk is dat de goede God deze plek voor mij had voorbereid.”
Maar Charles wil dit leven van Nazareth delen met andere broeders. Daarom stelt hij de Regel op van de Kleine Broeders.
“Ik heb eraan gehouden om een heel eenvoudige regel te schrijven, geschikt om aan enkele vrome mensen de mogelijkheid te geven een familieleven te leiden rond het heilig Sacrament”.
“Mijn regel is zo nauw verbonden met de verering van de Eucharistie, dat het onmogelijk is voor meerderen de regel na te volgen zonder de aanwezigheid van een priester en van een tabernakel. Het is slechts wanneer ik priester zal zijn en een gebedsruimte zal hebben waarin men kan samenkomen, dat ik enkele volgelingen zou kunnen hebben…”
In augustus 1900 keert Charles terug naar Frankrijk. Abbé Huvelin is volledig akkoord met het verlangen van Charles om het priesterschap te ontvangen.
“Ik heb een jaar doorgebracht in een klooster, om te studeren, en ik heb er het priesterschap ontvangen. Sinds de maand juni ben ik priester en ik voel mij geroepen om zo vlug mogelijk naar
“de verloren schapen” te gaan, naar de meest verlatenen, de meest in de steek gelaten mensen, om bij hen deze plicht van liefde te volbrengen: “Heb elkander lief, zoals Ik jullie heb liefgehad. Daaraan zal men herkennen dat jullie mijn leerlingen zijn”. Omdat ik bij ondervinding wist dat er geen enkel volk meer verlaten was dan de moslims van Marokko en de Algerijnse Sahara, heb ik de toelating gevraagd en bekomen om naar Béni Abbès te gaan, een kleine oase van de Algerijnse Sahara, op de grens met Marokko.”
Op 28 oktober 1901 komt Charles aan in Béni Abbès.
“De inboorlingen hebben me heel goed ontvangen. Ik begin contact te hebben met hen door te proberen hen een beetje goed te doen.”
“De militairen zijn begonnen om met gedroogde bakstenen en palmboomstammen, een kapel te bouwen, drie cellen en een gastenkamer.”
“Ik wil dat alle inwoners eraan wennen mij te beschouwen als hun broer, de universele broer… Zij beginnen het huis “de fraterniteit” te noemen en dat doet me goed…”
Elke dag brengt Charles uren door aan de voeten van het tabernakel.
“De eucharistie is Jezus, helemaal Jezus.”
“Wanneer men liefheeft zou men voortdurend willen spreken met diegene die men liefheeft, of er minstens de hele tijd naar kijken. Het gebed is niets anders: het gemoedelijk onderhoud met onze Beminde. Men kijkt naar Hem, men zegt dat men Hem liefheeft en men geniet ervan aan Zijn voeten te zitten.”
Maar elk ogenblik wordt aan zijn deur geklopt. “Wat je doet aan een van deze kleinen, doe je aan Mij”. Het evangelie heeft het leven van Charles al zodanig omvormd, dat hij onmiddellijk de deur opendoet om de Beminde te ontvangen.
“Van 4h30 ’s morgens tot 8h30 ’s avonds, hou ik niet op met spreken en mensen te zien: slaven, armen, zieken, soldaten, reizigers, nieuwsgierigen.”
Charles ontdekt de slavernij in de streek. Hij is geschandaliseerd.
“Wanneer de regering een grof onrecht begaat tegenover hen voor wie we gedeeltelijk verantwoordelijk zijn,zijn we verplicht dit te zeggen, want wij hebben het recht niet om “slapende schildwachten” te zijn of “stomme honden”, “onverschillige herders”.”
De Fraterniteit is gebouwd en Charles verwacht broeders.
“Bid God opdat ik hier het werk zou doen dat Hij me heeft opgedragen te doen: een klein klooster te vestigen van ijverige en liefdevolle monniken, die God boven alles liefhebben en de naaste zoals zichzelf; een Zaouïa van gebed en gastvrijheid waarvan zoveel goedheid uitgaat dat heel de streek er het licht en de warmte kan van voelen; een kleine familie die zo volkomen mogelijk de deugden van Jezus beleeft, dat allen in de omgeving Jezus beginnen te beminnen!”
Maar de broeders komen niet.
“Ik ben nog altijd alleen. Velen laten me nochtans zeggen dat zij zich bij mij zouden willen voegen, maar zij hebben moeilijkheden en de belangrijkste is het verbod van de burgerlijke en militaire overheid, aan elke Europeaan, om rond te reizen in deze streken omwille van de onveiligheid.”
In juni 1903 komt de bisschop van de Sahara enkele dagen langs in Béni Abbés. Hij komt van het Zuiden, waar hij de Toearegs bezocht. Charles voelt zich aangetrokken tot deze mensen die in het hart van de woestijn leven.
Er zijn geen beschikbare priesters om daarheen te gaan en Charles biedt zich aan.
“Voor de verbreiding van het Evangelie ben ik bereid om naar de andere kant van de wereld te gaan en te leven tot aan het laatste oordeel…”
“Mijn God, maak dat alle mensen naar de hemel gaan!”
Op 13 januari 1904 vertrekt Charles naar de Toearegs.
“Vertrek van Akabli met commandant Laperrine, om hem te vergezellen op zijn rondreis. Zijn bedoeling is om de pas onderworpen bevolking te bezoeken en verder te trekken tot Tombouctou…”
“Mijn gewone roeping is de eenzaamheid, de stabiliteit, de stilte… Maar indien ik geloof om bij uitzondering geroepen te zijn tot iets anders, kan ik alleen maar zeggen zoals Maria:”Ik ben de dienstmaagd van de Heer”.
“Op dit moment ben ik nomade, trek van kamp naar kamp, probeer hen te laten wennen aan mijn aanwezigheid, vertrouwen te wekken, vriendschap… Dit nomadenleven heeft het voordeel dat het me veel mensen laat zien en het land laat kennen…”
“Het land is bijna altijd arm aan water of aan weidegrond. De Toearegs zijn verplicht om uit elkaar te gaan, zich te verspreiden, om hun kudden te kunnen voeden en drenken. Zij leven in kleine groepen, een tent hier, enkele tenten daar… Men vindt er overal, maar bijna altijd weinig samen.” “Sedert lange tijd vroeg ik aan Jezus, om uit liefde tot Hem, in gelijkaardige omstandigheden te leven,als weldaad; in omstandigheden zoals ik in Marokko kende, voor mijn plezier. Hier, wat de vestiging aangaat, vind ik hetzelfde.”
“Vandaag heb ik het geluk om voor de 1ste keer in Toeareggebied het heilig Sacrament in het tabernakel te plaatsen .”
“Heilig Hart van Jezus, dank om dit eerste tabernakel in Toeareggebied ! Mocht dit het voorspel zijn van veel andere en de aankondiging van het heil voor veel mensen! Heilig Hart van Jezus, straal vanuit het binnenste van het tabernakel over het volk dat U omringt zonder U te kennen ! Verlicht, leidt, redt deze mensen die door U bemind worden !”
“Stuur heiligen en veel evangelische arbeiders en arbeidsters naar de Toearegs, naar de Sahara, naar Marokko, overal waar het moet. Stuur er heilige kleine broeders en kleine zusters van het heilig Hart naartoe, indien het uw Wil is !”
“Mijn tijd die ik niet gebruik om te stappen of te bidden, wordt gebruikt om hun taal te bestuderen.”
“Ik ben juist klaar met de vertaling van de heilige Evangeliën in de Toearegtaal. Het is een grote troost voor mij, dat hun 1ste boek, de heilige Evangeliën zal zijn.”
“Verenig u met mij, help mij in mijn werk, bid met mij voor al deze mensen van de Sahara, Marokko en Algerije.”
“Door de genade van de Beminde Jezus is het mogelijk mij te vestigen in Tamanrasset…”
“Ik zal hier de enige Europeaan zijn, heel gelukkig hier alleen te zijn met Jezus, alleen voor Jezus…”
“Alleen verblijven in een land is goed; men heeft er iets te doen, zelfs zonder veel te doen, omdat men “van het land” wordt.”
“Bid opdat er een beetje goed zou mogen gebeuren aan deze mensen voor wie Onze Heer is gestorven.”
“Dit Afrika, dit Algerije, deze miljoenen ongelovigen, kunnen alleen bekeerd worden door veel heiligheid. Bid opdat het Goede Nieuws tot hier zou komen en opdat de laatst gekomen mensen zich eindelijk zouden aanbieden bij de kribbe van Jezus, om Hem op hun beurt te aanbidden.”
“Het land zou bezaaid moeten worden met religieuzen, mannen en vrouwen, en met ernstige christenen die in de wereld blijven om in contact te komen met deze arme moslims en hen te onderrichten.”
“Zou het mogelijk zijn om leken-verpleegsters te vinden, met gans hun hart Jezus toegedaan, en bereid, verlangend, om zich helemaal aan Hem te wijden, zonder de naam noch het habijt van religieuzen te hebben...”
“Doet mijn aanwezigheid hier iets goed? Indien niet, dan doet de aanwezigheid van het heilig Sacrament zeker veel goed. Jezus kan nergens zijn zonder dat Hij liefde uitstraalt. Wat meer is, het contact met de inboorlingen doet beetje bij beetje hun vooringenomenheid en vooroordelen verdwijnen. Het gaat traag, het is weinig; bid opdat uw kind meer goed zou doen, en opdat betere arbeiders dan hij, deze hoek van het veld van de Familievader zouden komen ontginnen.”
“Mijn apostolaat moet het apostolaat van de goedheid zijn. Indien men me vraagt waarom ik zacht en goed ben, moet ik zeggen:”Omdat ik de dienaar ben van een groter goed dan ikzelf”.
“Achtervolgd door de gedachte aan de geestelijke verlatenheid van zoveel ongelovigen en als gevolg van mijn laatste retraite een jaar geleden, heb ik een project op papier gezet voor een Broederschap, een katholieke Associatie. De Broederschap, die ik “Union des Frères et Sœurs du Sacré Cœur de Jésus” noem, heeft een drievoudige bedoeling: een terugkeer naar het Evangelie in het leven van de mensen van eender welke afkomst; een groeiende liefde voor de Eucharistie tot stand brengen; een doorbraak naar de evangelisatie van de ongelovigen.”
“Ik heb zeer goede relaties met de Toearegs uit mijn buurt . Onder hen heb ik uitstekende vrienden.”
“De taalwerken gaan goed. Het verkorte Woordenboek is af en het drukken ervan begint over enkele dagen. Het Woordenboek van de eigennamen zal in 1914 af zijn, samen met het Woordenboek Toeareg – Frans, dat completer is. Ik denk dat ik 1916 gedaan zal hebben met het verzamelen van de Poëzie en de Spreekwoorden, en in 1917 met de Prozateksten. De spraakkunst zal voor 1918 zijn indien God me het leven en de gezondheid laat.”
“Ik kan niet zeggen dat ik naar de dood verlang. Vroeger verlangde ik dit wel. Nu zie ik dat er zoveel goed moet gedaan worden, dat er zoveel schapen zonder herder zijn, dat ik vooral een beetje goed zou willen doen.”
“Morgen is het 10 jaar dat ik de heilige Mis opdraag in de kluis van Tamanrasset ! En niet één bekeerling! We moeten bidden, werken en geduld hebben.”
“Ik ben ervan overtuigd dat we voor de inlanders van onze kolonies geen snelle integratie moeten zoeken, of een eenvoudige aanhechting, noch een waarachtige samenwerking met ons, want de vooruitgang zal zeer ongelijk zijn en zal vaak door zeer verschillende middelen moeten gezocht worden: de ontwikkeling moet intellectueel, moreel en materieel zijn.”
Sedert twee jaar wordt Europa verscheurd door de oorlog. Hij begint zich ook te laten voelen in de Sahara.
“Op 450 km van hier is het Franse ford Djanet, belegerd geweest door meer dan duizend Senousieten, gewapend met een kanon en machinegeweren. Na dit succes hebben de Senoussieten de vrije doorgang om naar hier te komen; niets kan hen dat beletten, behalve de goede God”.
Maar God heeft het niet tegen gehouden en Charles is gewelddadig gedood op 1 december 1916.
“Indien het graan in de aarde valt niet sterft, blijft het alleen. Indien het sterft, brengt het veel vrucht en voor…”